‘Daer can in Indiën wat groots verricht worden.’ Deze woorden van Jan Pieterszoon Coen prijken in gouden letters boven de deur die toegang geeft tot de Regentenkamer in het gebouw van de Tweede Kamer. Nog steeds wordt Coen, die verantwoordelijk was voor de genocide op de Bandanezen, vereerd als grondlegger van een koloniaal rijk.
Vóór de komst van de Europeanen vormde Banda het centrum van een goed functionerend handelsnetwerk in nootmuskaat en foelie. Daaraan kwam abrupt een einde toen Nederlandse schepen in 1599 de kleine archipel bereikten. De Nederlanders dwongen de Bandanezen de handel met andere volken te staken en uitsluitend aan de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) te leveren. Natuurlijk verzetten de eilandbewoners zich tegen deze absurde eis, waarop het VOC-bestuur besloot om hen met geweld van hun land te verdrijven en er een plantagekolonie te stichten. Coens brute optreden uit 1621 was het sluitstuk van een reeks geweldsdaden waarbij de Bandanese bevolking werd verjaagd, vermoord en tot slaaf gemaakt.
In Banda laat Marjolein van Pagee zien hoe dit alles zich verhoudt tot de VOC als bezettingsmacht en het koloniale onderdrukkingssysteem dat hieruit voortkwam. Van Pagee plaatst de genocide in de grotere context van de ‘vaderlandse geschiedenis’ en dus het ontstaan van Nederland als natiestaat.