Door de wereldwijde COVID-19-crisis zijn de schijnwerpers meer dan ooit op “welzijn op het werk” gericht. Preventie van gezondheidsschade wordt (eindelijk) terecht bovenaan de agenda gezet. Via een inleidende bijdrage wordt duidelijk dat het stiefmoederlijk behandelen van preventie een gevolg is van een bewuste historische keuze voor een curatief opererend sociaal beschermingssysteem. Dat de preventie ook later nooit tot volle ontwikkeling kwam heeft te maken met een aantal pijnpunten van preventie die zich ook in deze COVID-19-pandemie duidelijk lieten gevoelen. Na deze omkaderende opiniërende bijdrage zoomen de auteurs in op een aantal (her)nieuw(d)e juridische vragen waartoe de specifieke coronaomstandigheden op het vlak van welzijn hebben geleid.
Zo worden volgende topics onder de aandacht gebracht:
- de rol van de diverse actoren betrokken bij de toepassing en de uitvoering van het welzijnsbeleid – werkgever, hiërarchische lijn, interne en externe preventiediensten, comité en werknemers – in het licht van de specifieke omstandigheden ten gevolge van de COVID-19-crisis;
- de nieuwe taken van de arbeidsarts inzake contactopsporing, quarantaine en testen en de impact daarvan op het gezondheidstoezicht (cf. KB 5 januari 2021 betreffende de rol van de preventieadviseur-arbeidsarts bij de bestrijding van het coronavirus COVID-19);
- de genese en de juridische aard van de Generieke Gids Veilig aan het Werk;
- het welzijn van de “telethuiswerkers” bij de uitvoering van hun werk, m.i.v. een analyse van de nieuwe CAO nr. 149 van 26 januari 2021;
- strafrechtelijke verantwoordelijkheid, beroepsziekte en arbeidsongeval: een juridische risicoanalyse.