Ieder die zich van taal bedient, ervaart een vervreemding van de werkelijkheid en een onmogelijkheid om de ander te bereiken. Die menselijke conditie van subjectieve eenzaamheid is van een heel ander register en snijdt veel dieper dan wat wij gewoonlijk op vlak van communicatie onder ‘misverstand’ begrijpen. Het leidt immers tot een fundamentele treurnis, die de beleving en uitdrukking is van een gebrek-aan-zijn. Willen wij ons talig ballingschap tot articulatie brengen en die met een ander delen, dan zijn we genoodzaakt ons daartoe van diezelfde taal te bedienen.
De psychoanalyse heeft de neurose leren begrijpen als een manier waarop wij in onze hoedanigheid van spreekwezen aan die paradox trachten te ontkomen. Elk van ons heeft immers in zijn of haar onbewuste die pijnlijke beleving van een gebrek-aan-zijn herschreven in termen van verlies. Op die manier wordt de hoop geïnstalleerd dat een mythische eenheid toch toegankelijk zou zijn en dit gebrek-aan-zijn alsnog zou verdwijnen.
Dit boek behandelt de wijze waarop het neurotische fantasma dat verlies in beeld brengt als een object verloren aan het eigen lichaam. Aangezien van dat object - door Lacan tot object a gedoopt - verwacht wordt dat het bij machte is het fundamenteel menselijke gemis te lenigen dat door de taal werd veroorzaakt, kunnen we spreken over een object dat in staat wordt geacht een tekort op te vullen dat zowel talig als lichamelijk is.
Het zijn de lotgevallen van de mens die de concrete hem omringende objecten en personen het statuut tracht te geven van dat hervonden en steeds weer verloren object a, die de rijke symptomatologie en vormvariabiliteit van de neurose bepalen.