Het onroerend goed neemt een centrale plaats in in tal van uiteenlopende domeinen van het Belgische straf- en strafprocesrecht.
De autonome positie van het strafrecht brengt met zich mee dat het strafrecht een eigen invulling geeft aan de notie “onroerend goed”, die niet noodzakelijk overeenstemt met de burgerrechtelijke draagwijdte ervan. In tal van delictsomschrijvingen wordt de bescherming van onroerende goederen hoog in het vaandel gedragen zonder dat hierbij altijd uitdrukkelijk wordt verwezen naar de notie “onroerend goed”. Andere delictsomschrijvingen zijn dan weer ondenkbaar zonder dat er een onroerend goed aan te pas komt. Tevens maakt het onroerend goed soms een beïnvloedende bestraffingsfactor uit.
In dit boek wordt niet alleen aandacht geschonken aan de onroerendgoed-gerelateerde misdrijven van Boek II van het Strafwetboek, maar ook aan een specifieke tak van het bijzonder strafrecht, het stedenbouwstrafrecht (met inbegrip van ruimtelijke ordening), waar bijna exclusief wordt gefocust op de onroerende goederen. Ook bij de bijzondere verbeurdverklaring en het beslag in strafzaken kan het regime verschillend zijn voor roerende en onroerende goederen. De vraag rijst verder welke invulling rechtspraak en rechtsleer geven aan de rechtsfiguur van de huiszoeking.
Dit boek is een initiatief van de onderzoeksgroep “Rechtshandhaving en behoorlijke rechtsbedeling” van de Universiteit Antwerpen. De verschillende onderwerpen worden op een wetenschappelijk onderbouwde wijze én met het oog op de praktijk belicht. Deze uitgave is daarmee een nuttig werkinstrument voor advocaten, magistraten, parketjuristen en ambtenaren die met stedenbouw en vastgoed in contact komen.
Met bijdragen van Bernard Hubeau, Bert Roelandts, Joëlle Rozie, Bart Spriet, Steven Vandromme, Hans Van Landeghem en Patrick Waeterinckx.