In Moeders gaat Herman van Veen terug naar de plek waar hij werd geboren: de Kievitdwarsstraat in Utrecht. Hij schrijft over zijn moeder, zijn grootmoeders en over zijn dochter die moeder werd. Over zijn eerste viooljuf, met wie hij er een moeder bij kreeg, en zijn reservemoeders tante Femmie en tante Klaasje.
Een hartverwarmende ode aan waar we vandaan komen, hoe dat ons vormt en waar we mee verbonden blijven.
Ze vragen of wij wel gegeten hebben, of onze jassen warm genoeg zijn, hebben kusjes voor op zere plekjes. Weten hoe je vlekken uit een blouse krijgt, en je kralen aan een draadje rijgt. Ze weten waar de sla goedkoper is, en wat er goed is aan een kerk, en wat mis. Ze zitten aan je bed als je de bof hebt, zeggen: ‘Schat, je vader had dat ook.’ Voor hen word je nooit ouder dan een jaar of elf, ze houden meer van jou dan van zichzelf. Zeggen: ‘Let maar op mijn woorden, je zult nog aan me denken als ik er niet meer ben.’ Moeders.